Muntslag tussen 1300 en 1576
Sinds 1300 deden Florentijnse gouden guldens en Franse gouden schilden hun intrede, Vanaf 1330 werden ook in Nederland gouden guldens en schilden geslagen. Met name het gouden schild raakte wijdverbreid en is bijna een eeuw lang het meest bekende goudstuk gebleven.
Niet de Franse groot, maar de lichtere Vlaamse groot (leeuwengroot) van 8 penningen heeft model gestaan voor de groot in de Nederlandse gewesten die vanaf 1337 veelvuldig aangemunt is. Door gebrek aan zilver werd de intrinsieke waarde van de groot geleidelijk verlaagd, in het ene gewest sneller dan in het andere. Hierdoor werd in 1365 besloten de dubbele groot of plak in te voeren. Deze werd later stuiver genoemd.
In de 14e eeuw probeerde de Franse koning via Philips de Stoute van het Bourgondisch huis de Zuidelijke Nederlanden te verkrijgen. Dit lukte niet, waardoor rond 1384 de Bourgondische Nederlanden ontstonden. Onder Philips’ zoon Jan zonder Vrees en onder diens zoon Philips de Goede breidde dit gebied zich gestaag uit. Rond 1450 had Philips de Goede grote delen van Belgie en Nederland in bezit (behalve Gelre, Friesland en Groningen).
Om de inflatie te beteugelen voerde Philips in 1433 een uniform muntstelsel door in Brabant, Henegouwen, Holland en Vlaanderen. De munten die hieruit voortkwamen heten dan ook vierlanders (stuivers) en zijn gebaseerd op de Vlaamse groot. Deze nieuwe Bourgondische groot verving daarmee alle lokale groten die de laatste halve eeuw een zeer uiteenlopende waarde hadden gekregen. Later werden naast stuivers (dubbele groot) tevens dubbele stuivers en gouden leeuwen, rijders en andriesguldens geslagen. De Bourgondische stuiver werd veelal ook Brabantse stuiver genoemd.
Karel de Stoute, zoon van Philips de Goede, had veel geld nodig voor militaire operaties en liet daarom het circulerend geld hermunten tot o.a. zgn. vuurijzers; lichte stuivers met een lagere intrinsieke waarde. Deze muntverzwakking ging verder onder Maximiliaan van Oostenrijk, de echtgenoot van karels’ dochter Maria en regent van hun zoon Philips de Schone. De koers van de oude andriesgulden steeg van 20 stuivers in 1466 tot 60 stuivers in 1489. In de niet-bourgondische gewesten Utrecht, Gelre en Luik was de verzwakking nog sterker. Hierdoor ontstond minderwaardig geld, zoals de postulaatgulden en arnoldusgulden (Arnold, hertog van Gelre 1423-1473) van slechts 12 karaat. Belangrijke munten van Gelre waren de gouden arnoldusgulden en de zilveren woechey (gelderse stuiver), opvolger van de kromstaart.
Groningen sloeg al voor 1350 eigen zilvergeld, maar werd pas erkend door de Duitse keizer in 1486. Ook Kampen, Deventer en Zwolle (Oversticht) kregen met steun van de keizer een eigen muntslag, waardoor een geldstelsel onstond, onafhankelijk van dat van Utrecht (Nedersticht). Belangrijkste munt in Groningen was na 1454 de jager van 2 stuivers. Na 1507 ging Groningen, samen met Oost-Friesland Bourgondische stuivers slaan. Ook de Utrechse en Luikse munten gingen steeds meer lijken op de Bourgondische munten.
Door verbeterde mijntechnieken kwam eind 15e eeuw veel zilver beschikbaar in Midden-Europa. Dit maakte het voor het eerst mogelijk grote zilveren munten te slaan. In Saksen werd een guldengroschen geslagen van 30 gram met dezelfde waarde als de gouden gulden. Deze kregen al snel de naam taler of daalder. Daalders circuleerden al snel in de Nederlanden, maar werden bij gebrek aan zilver hier nog niet geslagen.
De eerste helft van de 16e eeuw was het muntwezen betrekkelijk stabiel; de koersen uit 1496 bleven vrijwel ongewijzigd tot 1548. Karel V (1500-1558), zoon van Philips de Schone, werd dankzij een reeks sterfgevallen heer over bijna alle Nederlanden en grote delen van Europa, o.a. Spanje en Duitsland. In zijn eerste emissie waren de goudgulden, zilveren stuiver en dubbele stuiver het belangrijkst. Na 1521 liet Karel V ook gouden Karolusguldens slaan van 20 stuivers. Sindsdien werd de gulden van 20 stuivers als standaard rekeneenheid gebruikt.
Alleen hertogdom Gelre en bisdom Luik waren nog zelfstandig. Karel van Gelre begon in 1496 een eigen muntpolitiek en ging na 1509 grotere zilveren munten slaan zoals de succesvolle snaphanen van 6 stuivers en 1/4 snaphanen of peerdekens. Uiteindelijk durfde Karel van Gelre het in 1538 aan zilveren daalders te laten slaan. Zijn opvolger Willem van Gulik ging hiermee door totdat Gelre in 1543 bij de Bourgondische Nederlanden ingelijfd werd. Ook de eigenzinnige steden Nijmegen, Deventer, Kampen en Zwolle kwamen met een eigen daalder. Als reactie op de daalders van Gelre Ging Karel V vanaf 1540 zilveren karolusguldens slaan van 20 stuivers met een portret van Karel V.
Door de stijgende zilverprijs werd het zilvergehalte van het kleine geld steeds minder. Op gegeven moment bevatte de vlaamse dubbele mijt of korte (1/12 groot) nog slechts 2% zilver, dus bijna puur koper. Door het slaan van zilveren guldens en koperen kleingeld werd definitief het middeleeuws karakter verlaten.
In 1555 werd Karel V opgevolgd door Philips II die in 1557 de zilveren halve reaal of philipsdaalder invoerde van 35 stuivers. Na 1562 kwamen er tevens 1/2, 1/5, 1/10, 1/20 en 1/40 philipsdaalders.
In de Bourgondische tijd opereerden ook een aantal kleine officieuze muntateliers die het niet zo nauw namen met de muntvoet en minderwaardige nabootsingen sloegen; de valsemunterij of hagemunterij. het betrof met name de munthuizen van Nijmegen, Zutphen, Deventer, Kampen, Zwolle en Groningen en van lokale machthebbers, zoals die van Batenburg en Bergh. Vanaf 1566 probeerde Philips paal en perk te stellen aan deze hagemunterij. De daalder werd in de keizerlijke muntwet opgenomen en heette voortaan rijksdaalder, ter onderscheiding van de gelijksoortige, doch lichtere andere daalders. Philips II verving de philipsdaalder door de bourgondische (kruis)rijksdaalder, maar het had nauwelijks resultaat. Vervolgens verlaagde hij de koers van vreemde rijksdaalders met een stuiver. Het enige resultaat was gedonder met de Duitse keizer.
De opstand van de Nederlandse gewesten tegen het Spaanse bewind bereikte een climax met de beeldenstorm in 1566. Philips liet hierop de hertog van Alva met een groot leger komen om de ketterij van de calvinisten dekop in te drukken. Tijdens de 80 jarige oorlog hadden de belegerde steden veel geld nodig om de soldaten te betalen, zodat ze gedwongen waren doodgeld uit te geven. Haarlem bracht vierkante zilveren gewaarmerkte plaatjes uit. Maastricht maakte koperen noodgeld en leiden was zelfs genoodzaakt papieren noodgeld uit te geven.
In 1570 liep de nood zo hoog op dat Holland en Zeeland belasting gingen heffen op het geld in omloop. Alle grote munten werden geklopt. Zo kreeg men voor acht ongeklopte philipsdaalders er zeven terug. Omdat de koers verhoogd werd van 35 naar 40 stuivers, leek het alsof niemand erop achteruit ging. In feite kwam er meer geld in omloop zonder intrinsieke tegenwaarde. Na 1575 werden overgewaardeerde leeuwendaalders en statendaalders uitgegeven. Ook kopergeld kwam steeds meer in omloop.

Terug