Muntslag tussen 1576 en 1789
De pacificatie van Gent in 1576 was bedoeld om een front te vormen tegen de spanjaarden, maar viel reeds in 1579 uiteen in de spaansgezinde unie van Atrecht en de opstandige unie van Utrecht. In 1581 zwoeren de staten generaal Philips als vorst af. Willem van Oranje werd als opvolger gezien, maar werd vermoord. Ook de uit Engeland overgekomen graaf van Leicester kon de Spanjaarden niet tegenhouden en werd in 1587 naar huis gestuurd. Dankzij Leicester werden de rijksdaalder en gouden dukaat officiele Nederlandse munten.
In 1598 benoemde Philips zijn dochter Isabella en haar verloofde Albert van Oostenrijk tot heersers over de (Zuidelijke) Nederlanden. Deze voerden een zeer actieve muntpolitiek waardoor hevige concurrentie ontstond met de overgewaardeerde, en dus winstgevende, leeuwendaalders en rijksdaalders uit de republiek. Ook in de republiek ontstonden steeds meer lichtere provinciale en stedelijke uitgaven. Dit resulteerde in het muntplakkaat van 1606 dat bijna een eeuw de basis vormde voor het muntwezen. Als belangrijkste nieuwe munt kwam de gouden rijder. Als reactie werd ook de Zuid-Nederlandse muntwet aangepast en begon men vanaf 1612 met het slaan van gouden souvereinen en zilveren patagons (dukaten) en ducatons (rijders). Ook in de republiek zijn deze stukken vanaf 1659 in grote getalen geslagen.
Rond 1625 kon men voor een duit een appel of een ei kopen, voor 2 stuivers kocht men een gekleurde aardewerken schaal of een pond kaas en voor een paar schoenen betaalde men 28 stuivers.
Na het overlijden van Albert en Isabella werd het Spaanse bewind gaandeweg zwakker, zodat de Franse koning Lodewijk IV grote gebieden kon veroveren. Dit resulteerde tot de vrede van Nijmegen (1678). Zowel voor als na de mislukte Franse inval in 1672 bleven de munthuizen uit de republiek minderwaardig geld slaan, zoals daalders, florijnen en schellingen. Alleen Holland, dat gebaat was bij een stabiele muntstand vanwege de handel, deed hieraan niet mee. Koning-stadhouder Willem III nam zelfs krachtige maatregelen; alle bestaande munten werden geklopt, zodat frauduleuze voortzetting tijdig ontdekt kon worden. Rond 1694 werden de stedelijke munthuizen gesloten en de gulden als algemene munt ingevoerd.
In 1700 stierf de Spaanse koning Karel II kinderloos. Hierdoor vielen de Zuidelijke Nederlanden via via in handen van Oostenrijk. Tot 1740 werd er niets gedaan aan de slechte monetaire situatie en waren er voornamelijk Franse munten in omloop. Tijdens de regering van Maria Theresia (1740-1780) vond verbetering plaats. In 1755 werd de ducaton vervangen door de kroon die minder zilver bevatte, waardoor aanmunting mogelijk werd.
Onder invloed van Holland werd in 1702 het kopergeld gesaneerd en werd de waarde van de duit gehalveerd. Aanmaak van zilvergeld vond alleen plaats als de zilverprijs laag lag. Dit was het geval tot 1720 en na 1765. Alleen de Zeeuwse dukaat werd regelmatig aangemunt, omdat de koers kunstmatig werd gehandhaafd op 52 stuivers i.p.v. 50. Hierdoor bleef de muntslag winstgevend. Door deze hogere koers circuleerde de Zeeuwse dukaat al spoedig in de hele republiek. De dukaten van de overige provincies werden alleen voor de export gebruikt.
Na 1725 daalde de goudprijs, zodat de aanmunting van gouden munten na een eeuw weer hervat werd. Oude gesnoeide gouden dukaten werden ingenomen en omgesmolten tot gouden rijders van 14 gulden.

Terug