Muntslag tussen 900 en 1300
Na de verdeling van het Karolingische rijk zijn de Nederlanden tot Lotharingen gaan behoren dat in 925 veroverd werd door de Duiste koning Hendrik I (919-936). Deze wees de bisschoppen van Luik en Utrecht aan als Nederlandse vorsten. Een krachtig gezag bleef uit, waardoor o.a. de graven van Brabant, Holland, Gelre (Gelderland) en Friesland langzaam een machtspositie verwierven. Door de betrekkelijke rust werden eind 10e en in de 11e eeuw weer vele penningen geslagen in een groot aantal munthuizen. Dorestad is als munthuis echter niet meer tot bloei gekomen.
De koninklijke munthuizen vestigden zich in Tiel, Deventer en Maastricht. In de loop van de 11e eeuw ontstonden vele soorten penningen die de naam van de Duiste koningen (later: keizers) droegen, maar uiterlijk sterk verschilden en qua gewicht langzaam afnamen van 1,7 gram tot 0,6 gram. Ook werden er penningen geslagen op namen van bisschoppen en hertogen die het muntrecht kregen van de Duiste koningen, zoals de bisschoppen van Utrecht en Luik.
De Friese muntslag is begin 11de eeuw anoniem weer begonnen. Toen de Brunswijkse graven de macht in Friesland verkregen is op hun naam een omvangrijke muntslag begonnen. Eerst graaf Bruno III (1038-1057), gevolgd door graaf Egbert I (1057-1068) en Egbert II (1068-1090). Daarna verloren de Brunswijkse graven hun macht en ontstond een strijd om de Friese gebieden. De Friese muntslag in de 12e eeuw beperkte zich tot zeer lichte, slecht afgewerkte penningen van slechts 0,2 gram. Later stopte de Friese muntslag volledig. De muntslag was in de 12e eeuw beperkter dan in de voorafgaande eeuw.
De bisschoppen van Utrecht en Luik (Maastricht) bleven in mindere mate penningen slaan. Daarnaast zijn er in verhouding veel geheel anonieme penningen gevonden die gebaseerd lijken te zijn op de Utrechtse penningen. Waarschijnlijk zijn dit de oudste munten van de Graven van Holland en Gelre die, naast de bisschoppen, een zekere politieke betekenis begonnen te krijgen.
Eind 12e eeuw werden weer fraaier afgewerkte penningen geslagen. Ook de Graven van Holland en Gelre gingen goed herkenbare penningen slaan. Zo begint met Dirk VII (1190-1203) de sindsdien ononderbroken reeks van Hollandse munten, vervaardigd te Dordrecht. De Engelse penning (penny of sterling) bleef in gewicht gelijk aan de Karolingische penning, zodat deze eind 12e eeuw drie a vier keer zoveel waard was als de Nederlandse penning. De penning was nog steeds de enigste denominatie, afgezien van zeldzame 1/2 penningen of obolen
Vanaf de 13e eeuw nam handel en verstedelijking toe, waardoor de behoefte aan geld groeide. De gangbare kleine zilverstukken werden ontoereikend. Bekend is de zilveren Tourse groot uit Frankrijk (sinds 1266) van 12 penningen. Vanaf 1280 circuleerden deze munten ook in de Nederlanden. In Nederland begon men in 1270 met het slaan van zilveren sterlingen van 1/3 groot (nabootsing Engelse penny) en later dubbele sterlingen van 2/3 groot. Hele groten volgden na 1300.
De Noordelijke Nederlanden liepen duidelijk achter. In Friesland, dat nog steeds aan onderlinge machtstrijd ten prooi viel, was helemaal geen muntslag.
Ook het bisdom Utrecht had hier last van, waardoor hier tussen 1264 en 1342 vrijwel geen munten werden geslagen. In Holland en Gelre was de vervaardiging van penningen nog steeds zeer omvangrijk. Slechts incidenteel werden hier sterlingen geslagen.
In deze periode zag Italië haar handel met het Midden-Oosten krachtig opbloeien. Omdat men daar goud als muntmateriaal is blijven gebruiken, ging Italië de goudaanmunting weer hervatten, zoals de goudstukken van Florence (sinds 1252) van 240 penningen. Deze munt werd, door de afgebeelde leliebloem (flore), al snel florenus of florin genoemd. Ook in Nederland werd deze munt vanaf 1300 zeer populair en werd al snel gulden (=gouden) genoemd.

Terug